P.A. van Gaelen en N. Kuijken
Meten van mors bij de overslag van stortgoed - deel II
Experimentele opdracht,
Rapport 2007.TEL.7186, Sectie Transporttechniek en Logistieke Techniek.
Inleiding
Bij de op- en overslag van bulkmateriaal wordt meer en meer aandacht gevraagd
voor mors-, stof- en geluidsoverlast. Omdat er onduidelijkheid was over de
regels en omdat het ontbrak aan betrouwbare cijfers over mate van mors, is
in 2006 een project gestart met 12 bulkbedrijven, Rijkswaterstaat, NIEMA,
Syntens, Erasmus Universiteit Rotterdam en de TU Delft naar de directe mors
in oppervlaktewater.
In de doctoraalopdracht van Van Wijngaarden [M.J. van Wijngaarden "Mors op het
oppervlaktewater. Een model ter beoordeling van de effectiviteit van
morsmaatregelen, rapport 2006.TL.7100] is onderzoek gedaan
naar de kosteneffectiviteit van mogelijke morsmaatregelen. Er is een methode
opgezet die de effectiviteit bepaalt. Om de methode te kunnen toepassen moet
er echter eerst duidelijkheid gecreëerd worden over de hoeveelheid mors
die ontstaat bij het overslaan van bulkmateriaal en hoeveel mors er in het
water terecht komt.
Medio 2007 is een eerste experimenteel onderzoek uitgevoerd om te bepalen
hoeveel mors er ontstaat [O.C. Maan en C. Kok "Meten van mors bij de overslag
van stortgoed", rapport 2007.TEL.7182]. Er is voor gekozen
om het onderzoek te beperken tot steenkool. De reden dat gestart is met
onderzoek naar in het bijzonder deze commodity, is dat het door een groot deel
van de participerende bedrijven in grote hoeveelheden overgeslagen wordt. Een
meetplan is opgezet en twee oriënterende metingen zijn verricht bij
OVET B.V. in Terneuzen en EMO B.V. in Rotterdam. Dit rapport is het
uitgangspunt geweest voor dit onderzoek.
Het doel van dit onderzoek is de hoeveelheid mors te meten die bij de
overslag van steenkolen in het oppervlaktewater gemorst wordt. Het meetplan
uit het voorgaande rapport is geëvalueerd en vervolgens aangescherpt.
Hierbij zijn zoveel mogelijk factoren van invloed meegenomen om een zo
volledig mogelijk beeld te krijgen. Daarnaast is gezocht naar de
afhankelijkheid van de samenstelling en korrelgrootteverdeling van de mors
ten opzichte van de korrelgrootteverdeling van de steenkolen aanwezig in het
schip.
Methodiek
Voor het onderzoek zijn 13 metingen uitgevoerd bij 5 overslagbedrijven. Dit
waren Rietlanden stuwadoors, OBA, RBT, EMO en Corus. Door deze bedrijven
wordt gewerkt met brugkranen of met drijvende kranen. Tijdens de metingen
werd gestreefd naar constante omstandigheden; een vol ruim en metingen van 2
à 3 uur. Afhankelijk van de situatie en de baan die de grijper van de
kraan maakt, worden meetgebieden uitgezet op het schip, het ponton, de kade
en binnenvaartschip, zie figuur 1. Hier is na de duur van de meting, waarin
het aantal cycli van de kraan wordt geregistreerd, de massa mors bepaald.
Door het aantal cycli te vermenigvuldigen met de inhoud van de grijper is
benaderd hoeveel ton kolen er totaal is overgeslagen tijdens de meting. De
mors die gevallen is op de meetgebieden wordt uitgedrukt in het GaKu kental:
de massa mors per vierkante meter oppervlak per kiloton overgeslagen kolen
(kg/(m2.kton)). De GaKu wordt vervolgens uitgezet over de baan die
de grijper maakt vanaf het ruim naar trechter, opslag of binnenvaartschip. Op
deze manier kan de waarde van de GaKu geïnterpoleerd worden ter hoogte
van de vrije wateroppervlakken in de baan. Om de absolute mors per meting te
bepalen wordt de GaKu vermenigvuldigd met het wateroppervlak en de overgeslagen
hoeveelheid kolen tijdens de meting.

Figure 1: Schematische weergave meetsituatie
Tijdens de metingen zijn de mogelijke invloedsfactoren geregistreerd. Zo
zijn de windkracht en windrichting, de ervaring van de kraandrijver, de
vullingsgraad van de grijper, de vullingsgraad van het ruim, de constructie
van kranen, schades en ander oponthoud meegenomen in de beoordeling van de
mate van mors.
Op basis van de jaarproductie en de mors van een meting is berekend wat de
hoeveelheid mors per jaar is. Deze is gebaseerd op de bij die metingen
heersende omstandigheden zoals weer, wateroppervlak en situatie.
De waarde van mors op jaarbasis binnen een bedrijf lopen erg uiteen. Dit
komt doordat de meetsituaties en invloedsfactoren, die met de jaarproductie
wordt vermenigvuldigd, per meting erg van elkaar verschillen.
Conclusies
Op basis van de dertien metingen zijn de volgende conclusies geformuleerd.
- De mors die op jaarbasis ontstaat, is procentueel erg weinig ten
opzichte van de overslag op jaarbasis. Dit is in de ordegrootte van enkele
10-6 procenten. Er is geen relatie tussen de overslag op
jaarbasis en de mors per vaste hoeveelheid overgeslagen kolen, deze
correlatie is nul.
- Er is aangetoond dat bij metingen met een groot wateroppervlak niet
automatisch meer gemorst wordt. Bij deze metingen is vooral gewerkt met
drijfkranen en is over het algemeen zelfs minder gemorst.
- De verhouding in overslag per uur en de mors in het water tussen de 2
kraansoorten is niet evenredig. De capaciteit per uur is een factor 1,5
hoger bij portaalkranen ten opzichte van drijfkranen terwijl er tweemaal
zoveel wordt gemorst.
- Er zijn meer metingen nodig dan de dertien metingen uitgevoerd in dit
onderzoek om uitschieters vast te stellen en met zekerheid eenduidige
conclusies te trekken. Er is nu dusdanig veel variatie in de variabelen dat
er meer meetgegevens nodig zijn. Als er een aantal metingen buiten een
boordeling vallen is het van belang voldoende vergelijkingsmateriaal over te
houden voor een analyse. De beoordeling van de gegevens van de metingen per
bedrijf leiden niet tot het tegendeel van bovenstaande conclusie en geven
geen nieuwe inzichten over het totaal.
De betrouwbaarheid van de metingen aan de mors is onderzocht. Bij de
berekeningen bij brugkranen is deze rond de 14% en van de metingen bij
drijfkranen is deze rond de 16%. De voornaamste reden van dit verschil is
het inschatten van de baan die de grijper maakt. De afwijking van 14% tot
16% is veel kleiner dan de orde van grootte van de verschillen tussen de
metingen. Dit betekent dat de afwijking in relatie tot de berekende
hoeveelheden mors toelaatbaar is en de betrouwbaarheid goed.
In het onderzoek is verder specifieker gekeken naar de korrelgrootteverdeling
van de kolen in het ruim en de mors op de meetgebieden. Van 5 metingen zijn de
korrelgrootteverdelingen bepaald aan de hand van een zeefonderzoek. Deze zijn
vergeleken met de korrelgrootteverdeling van de kolen in het ruim. Daarnaast
zijn de verdelingen onderling met elkaar vergeleken. Over het geheel bleken de
gegevens te leiden tot de volgende drie conclusies.
- Er is naar verhouding meer fijne kolendeeltjes gemorst, waardoor
de korrelgrootte van de mors gemiddeld lager ligt dan die van de kolen in
het ruim.
- De korrelgrootteverdeling van de mors verschuift over het algemeen naar
grotere korrelgroottes naarmate de meetgebieden zich verder van het ruim
bevinden.
- De combinatie kraan, operator en grijper lijkt een bepaalde eigen
korrelgrootte te morsen. Er is geen specifieke deeltjesgrootte te noemen die
vaker is gemorst dan andere.
Aanbevelingen
Naar aanleiding van de ervaringen van dit onderzoek zijn een aantal
aanbevelingen voor verder onderzoek gedaan.
- Het hoogteverschil tussen het dek van het schip en de kade zou bij
volgende metingen geregistreerd moeten worden. Dit hoogteverschil heeft
invloed op de manier van vallen van de kolen, de korrelgrootteverdeling en
de berekening van de mors in het water.
- Het heeft de voorkeur om alle metingen te plannen bij ruimen waaruit nog
niet is gelost. Zo kan er sneller begonnen worden met meten en blijft deze
conditie constant.
- Gegevens van de omstandigheden en factoren dienen zoveel mogelijk
tijdens de meetdag verkregen te worden.
- Er zijn meer metingen nodig dan de 13 uitgevoerd in dit onderzoek als de
gehele situatie mee wordt genomen in de beoordeling. Er is dan dusdanig veel
variatie in de variabelen om eenduidige conclusies te trekken.
Rapporten studenten Transporttechniek en Logistieke Techniek
Gewijzigd: 2008.01.26;
logistics@3mE.tudelft.nl
, TU Delft
/ 3mE
/ TT
/ LT.